Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8685

Datum uitspraak2007-11-15
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3002 AW en 07/5718 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag betrokkene vanwege onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.


Uitspraak

06/3002 AW en 07/5718 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Minister van Justitie (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 april 2006, 05/560 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 15 november 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 28 september 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. de Gooijer, werkzaam bij het ministerie van Justitie. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.E. Troost, advocaat te Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene was sinds 1 april 2001 in vaste dienst aangesteld als penitentiair inrichtingswerker bij de Penitentiaire Inrichtingen Utrecht. Op 24 mei 2002 heeft betrokkene zich, mede naar aanleiding van negatieve ervaringen op het werk, ziek gemeld. Naar aanleiding van uitlatingen van betrokkene tijdens een gesprek op 24 oktober 2002 met haar leidinggevende over haar re-integratie, is aan betrokkene bij brief van 25 oktober 2002 het besluit meegedeeld haar over te plaatsen naar een ander team. 1.2. Betrokkene is vervolgens, ondanks herhaalde aandrang van de zijde van appellant, niet op het werk verschenen omdat zij zich niet in staat achtte haar werk (op basis van arbeidstherapie) te hervatten. Bij brief van 17 december 2002 heeft zij als oplossing een traject van outplacement voorgesteld. Na vergeefse inschakeling van een extern bureau is op voorstel van appellant het Centrum voor Loopbaanontwikkeling (CLO) ingeschakeld. Op 9 oktober 2003 heeft betrokkene het voorstel getekend voor een begeleidingstraject door het CLO, waarin aandacht wordt besteed zowel aan het verwerken van de negatieve ervaringen als ook aan de arbeidsbemiddeling. Op 18 november 2003 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst ondertekend. Daarin is onder meer bepaald dat het totale loopbaantraject, met 29 september 2003 als aanvangsdatum, uiterlijk 9 maanden in beslag zal nemen. Mocht betrokkene gedurende het loopbaantraject onverhoopt geen ander werk gevonden hebben, dan zal haar per 1 juli 2004 eervol ontslag verleend worden; de ontslaggrond zal zodanig gekozen worden dat het ontslag haar niet verwijtbaar is. Ten slotte is bepaald dat partijen bij het einde van het loopbaantraject niets meer van elkaar te vorderen hebben, met voorbehoud van de eindafrekening. 1.3. Het loopbaantraject heeft niet geresulteerd in ander werk voor betrokkene. Bij besluit van 15 juni 2004 is haar met ingang van 1 juli 2004 eervol ontslag verleend. Als ontslag-grond is vermeld artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijks-ambtenarenreglement (ARAR) (onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door betrokkene beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken). Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 20 december 2004 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe is onder meer overwogen dat er geen concrete feiten of omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat betrokkene onbekwaam of ongeschikt is voor de uitoefening van haar functie. Het ontslagbesluit ontbeert derhalve een toereikende feitelijke grondslag. Appellant zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen en zich daarin tevens dienen uit te laten over het door betrokkene gedane verzoek tot schadevergoeding. De rechtbank overweegt voorts dat, mede gelet op de verstoorde verhoudingen tussen partijen, een ontslag gebaseerd op artikel 99 van het ARAR (ontslag op andere gronden) in beginsel de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan. De rechtbank volgt betrokkene niet in haar stelling dat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomst. 3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat ondanks het ontbreken van verslagen van beoordelings- of functioneringsgesprekken wel degelijk kan worden gesproken van ongeschiktheid van betrokkene als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR. Daartoe heeft appellant in het bijzonder gewezen op de opstelling van betrokkene tijdens de gesprekken die met haar onder andere in het kader van de re-integratie zijn gevoerd. Door die opstelling gaf zij er blijk van niet te beschikken over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Appellant heeft daarbij gewezen op jurisprudentie van de Raad waarin is overwogen dat het blijven vasthouden aan een arbeidsconflict of het zich niet kunnen losmaken van grieven over de afhandeling van een klacht, grondslag kan zijn voor een ontslag gebaseerd op onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken (CRvB 5 april 2001, LJN AD3252 en TAR 2001, 86, CRvB 2 mei 2002, LJN AF0464 en TAR 2002, 128 en CRvB 6 november 2003, LJN AD8009 en TAR 2004, 28). Voorts heeft appellant zich beroepen op de keuzevrijheid tussen verschillende ontslaggronden die hem krachtens vaste jurisprudentie van de Raad in een situatie als de onderhavige toekwam. Appellant stelt dat hij zich gehouden heeft aan de verplichting uit de vaststellingsovereenkomst dat de ontslaggrond zodanig moet worden gekozen dat het ontslag niet aan betrokkene te verwijten is. Betrokkene heeft tegen de stellingen van appellant gemotiveerd verweer gevoerd. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende. 4.1. De Raad stelt voorop dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat betrokkene in haar werkzaamheden onvoldoende zou hebben gefunctioneerd. Uit een verslag van een gesprek tussen de loopbaanadviseur en de direct leidinggevende van betrokkene valt veeleer het tegendeel af te leiden. Betrokkene wordt daarin beschreven als iemand met een duidelijke eigen mening die zij ook niet onder stoelen of banken steekt. De leidinggevende voegt daaraan toe dat dit niet negatief is en dat het functioneren van betrokkene daardoor ook niet negatief is beïnvloed. Ten slotte wordt nog aangegeven dat de leidinggevende niet goed heeft kunnen begrijpen waarom het conflict zo hoog is opgelopen en waarom betrokkene zich niet heeft kunnen neerleggen bij de maatregelen die de leiding heeft genomen om de aanleiding van het conflict af te handelen. 4.2. In hoger beroep heeft appellant ten bewijze van de ongeschiktheid van betrokkene in het bijzonder verwezen naar haar opstelling tijdens de pogingen om tot re-integratie, dan wel outplacement te komen. Daarbij zou gebleken zijn dat betrokkene zich vastbeet in de in haar ogen aanwezige misstanden op het werk en de slechte relatie met haar leidinggevende. De Raad merkt hierover allereerst op dat de gedingstukken slechts uiterst summiere informatie bevatten over het conflict en de opstelling van partijen daarin. Op basis van die summiere informatie heeft de Raad de indruk dat beide partijen meer hadden kunnen doen om uit de impasse te komen. Wat daar ook van zij, naar het oordeel van de Raad zijn de omstandigheden van dit geval, mede gezien het overigens onbesproken functioneren van betrokkene, onvoldoende vergelijkbaar met situaties zoals zich voordeden in de onder 3. genoemde jurisprudentie van de Raad waarnaar door appellant is verwezen. 4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat veeleer sprake is van verstoorde verhoudingen, die grondslag zouden kunnen vormen voor een ontslag op andere gronden als bedoeld in artikel 99 van het ARAR. De Raad ziet hiervoor ook aanknopingspunten in bewoording en strekking van de vaststellingsovereenkomst van 18 november 2003, waarvan beide partijen zich op het standpunt hebben gesteld dat deze een juiste neerslag vormt van de verplichtingen die partijen over en weer zijn aangegaan. In de aanhef van die overeenkomst wordt door partijen immers vastgesteld dat voortzetting van de werkzaamheden door betrokkene niet mogelijk is, omdat er een onoverbrugbaar meningsverschil is ontstaan over de wijze waarop de werkzaamheden binnen de penitentiaire inrichting verricht dienen te worden, zonder dat dit aan een der partijen is te verwijten. 4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het appellant niet vrij stond om aan betrokkene ontslag te verlenen op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR. Appellant heeft zich derhalve in de gegeven situatie ten onrechte op het standpunt gesteld dat hem keuzevrijheid toekwam ten aanzien van de ontslaggrond. 5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. 6. Met betrekking tot het in opdracht van de rechtbank genomen nieuwe besluit van 28 september 2007 stelt de Raad vast dat het gegeven ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR wordt gehandhaafd, in weerwil van hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Het nieuwe besluit strekt derhalve niet tot uitvoering van de aangevallen uitspraak en komt reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking. Appellant zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. 7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van juridische bijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Vernietigt het besluit van 28 september 2007; Draagt appellant op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 428,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2007. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) R.B.E. van Nimwegen. HD 05.11